Nickerie.Net, Thursday 03 November 2016


Annotatie uitspraken Decemberprocessen na artikel Mr.Dr. Gaetano Best in het Surinaams Juristenblad

In het zojuist verschenen nummer van het Surinaams Juristenblad (SJB 2016 nummer 2) heeft Mr.Dr. Gaetano Best een doorwrochte annotatie (commentaar) geschreven op de door het Hof en de Krijgsraad gegeven uitspraken in de zgn. Decemberprocessen.

fotoCarlo Jadnanansing 

Vermeldenswaard is dat de auteur op 20 oktober 2016 aan de Universiteit van Amsterdam is gepromoveerd. Gaetano Best heeft zijn proefschrift, getiteld Fair and Accurate Fact-Finding in Dutch Atrocity Crimes Cases met succes in het openbaar verdedigd. Hij heeft onderzoek gedaan naar de berechting van internationale misdrijven, zoals volkerenmoord, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en foltering.

Best begint zijn artikel met te memoreren dat de raadslieden van de nabestaanden en een enkele verdachte niet bij de pakken zijn blijven neerzitten na het vonnis van de Krijgsraad van 2012. Bij dit vonnis had de Krijgsraad de schorsing van de vervolging uitgesproken met de bedoeling het nog steeds niet functionerende Constitutioneel Hof (CHof) in de gelegenheid te stellen zich te buigen over de vraag of de Amnestiewet al dan niet in strijd is met het grondwettelijke inmengingverbod (art 131 lid 3 Grondwet). Op aandrang van de nabestaanden heeft het Hof van Justitie (HvJ) n.a.v. het ingestelde hoger beroep beslist dat de vervolging voortgang moest vinden. De auteur geeft enkele bespiegelingen over de wijze waarop het bevel tot verdere vervolging ten uitvoer gelegd is.

Op 27 november 2015 beval het HvJ o.a. dat de Procureur-Generaal (P.G.): - de vervolging moet voortzetten tegen Bouterse c.s. - doet vorderen dat met onmiddellijke ingang wordt opgeheven de schorsing van de vervolging in de strafzaken tegen Bouterse c.s; - het onderzoek ter terechtzitting zal doen hervatten in de stand waarin het zich bevond vóór de schorsing. De wijze waarop de Auditeur-Militair (A.M.) meende het vonnis te moeten uitvoeren is voor Best mede aanleiding geweest van het schrijven van het onderhavige artikel.

In de eerste plaats wijst hij erop dat de beklagprocedure een rechtsfiguur is, waar nog maar sporadisch gebruik van gemaakt wordt in ons land. In de tweede plaats wenst hij stil te staan bij de kennelijke discrepantie tussen de uitvoering van bevel tot verdere vervolging ex art. 4 Wetboek van Strafvordering (Sv) en het bevel tot stopzetting van de vervolging ex art. 148 Grondwet (G.W). Het bevel ex art. 4 Sv wordt door het Openbaar Ministerie (O.M.) gedeeltelijk niet uitgevoerd en gedeeltelijk onuitvoerbaar verklaard. Het bevel ex art 148 G.W. wordt daarentegen domweg uitgevoerd, terwijl naar de mening van Best redelijkerwijs kan worden betoogd dat het onbevoegdelijk gegeven is, en bovendien evident in strijd is met het Wetboek van Strafvordering. Op 2 december 2015, een paar dagen nadat het Hof had bevolen tot verdere vervolging, richtte de P.G. zich tot de Krijgraad om een dag, datum, en tijdstip te bepalen voor de verdere voortzetting van de behandeling van de strafzaken tegen Desi Bouterse c.s.

Naar de mening van Best had de A.M. moeten vragen aan het HvJ het bevel van het Hof ten uitvoer te leggen door te vorderen dat de vervolging wordt voortgezet door opheffing van de schorsing van de vervolging en hervatting van het onderzoek ter terechtzitting in de stand waarin het zich bevond vóór de schorsing van het onderzoek. In plaats hiervan verzocht de A.M. de Krijgsraad om de strafzaak voor een periode van één jaar te schorsen.

Best stelt dat de A.M. door zo te handelen regelrecht in strijd met de hoor het HvJ aan de P.G. gegeven bevelen heeft gehandeld. De auteur merkt bovendien op dat de A.M. iets vroeg wat volgens het strafprocesrecht volstrekt onmogelijk is. Op grond van het Sv kan een strafzaak niet geschorst worden. Wat wel geschorst kan worden is de vervolging of het onderzoek ter terechtzitting, aldus de auteur. Best stelt verder dat het HvJ de P.G. opgedragen heeft te doen vorderen dat de schorsing van de vervolging met onmiddellijke ingang wordt opgeheven, omdat de P.G. zelf de bevoegdheid mist om de vordering tot de Krijgsraad te richten. Op grond van het systeem van onze wet rust de bevoegdheid om zich met vorderingen tot de rechter te richten uitsluitend bij het O.M. Nu de A.M. heeft nagelaten om uitdrukkelijk aan de Krijgsraad te verzoeken om de schorsing van de vervolging c.q. het onderzoek op te heffen, heeft hij naar de mening van Best niet gevorderd zoals door het HvJ is bevolen. Hierdoor zou zijn standpunt dat door de uitroeping van de zaak is voldaan aan de bevelen van het HvJ volgens de auteur iedere feitelijke grondslag missen.

De hervatting van het onderzoek ter terechtzitting in de stand waarin het zich bevond vóór de terechtzitting zou volgens de A.M. onuitvoerbaar zijn, waardoor hij het bevel naast zich heeft neergelegd. Volgens Best heeft de A.M. gehandeld in strijd met alle onderdelen van het vervolgingsbevel. Verder zou zijn standpunt ook onverenigbaar zijn met het vervolgingsbelang. Dit vervolgingsbelang houdt volgens Best in dat de vervolgingsambtenaar zou moeten bewijzen dat de verdachte schuldig is aan het ten laste gelegde strafbare feit en om die reden dient te worden gestraft. De uitspraak van de A.M. dat het O.M. noch voorstander noch tegenstander is van een strafproces, is volgens Best niet houdbaar. Dit omdat het O.M. de vervolging instelt omdat het ervan overtuigd is dat een verdachte schuldig is aan het plegen van een strafbaar feit en om die reden dient te worden veroordeeld. Hiertegen kan worden ingebracht dat de stelling van Best in het algemeen wel opgaat namelijk in de gevallen dat het O.M. op eigen gezag een vervolging instelt. In het onderhavige geval is echter de opdracht tot vervolging gegeven door het Hof. Dit betekent dat de neutrale houding van het O.M. over het geen voorstander noch tegenstander zijn, verklaarbaar is. Best zegt echter dat ook in het onderhavige proces het vervolgingsbelang het standpunt van het O.M. logenstraft.

Een met het vervolgingsbelang onverenigbaar standpunt zal doorgaans volgens Best immers samenvallen met het verdedigingsbelang. Van een proces op tegenspraak zou dan geen sprake meer zijn. Het innemen van een vis noch vlees positie door het O.M. wordt door de auteur als onjuist gestempeld. Best brengt verder naar voren dat de bevoegdheid die aan de rechter gegeven is tot het afgeven van een bevel tot vervolging, impliceert dat degene tegen wie het bevel gericht is niet mag treden in de gegrondheid ervan.

De auteur wijst er voorts op dat alleen de P.G. kan bevelen of het bevel ex art. 4 Sv tekort doet aan de strafvordering. Aangezien de P.G. over deze kwestie geen standpunt heeft ingenomen, staat het de A.M. niet vrij om in plaats van de P.G. de uitvoerbaarheid van het bevel te toetsen. De A.M. bracht verder naar voren dat voordat het requisitoir kon worden gehouden zich een formeel vervolgingsbeletsel heeft voorgedaan. Dit beletsel was overigens ook op 4 maart 2016 nog aanwezig. Best brengt hiertegen in dat het juist is dat de gewijzigde Amnestiewet een formeel vervolgingsbeletsel inhoudt, maar dat zulks echter onverlet laat dat het onderzoek ter terechtzitting voortgang dient te vinden. De juiste weg zou volgens Best moeten zijn dat de A.M. de bevelen van het Hof had uitgevoerd, en daarna om redenen van proceseconomie zou afraden om de vervolging voort te zetten zolang de vraag nog niet was beantwoord of de gewijzigde Amnestiewet in strijd was met het grondwettelijke inmengingverbod.

Best wijst erop dat in het Sv het begrip prealabele rechtsvraag niet voorkomt. Dat de Krijgsraad deze woorden in zijn vonnis van 2012 had gebezigd speelt volgens Best geen enkele rol. Verder wijst hij erop dat de G.W. de rechter de bevoegdheid geeft om in een concreet geval te oordelen of een bepaling van een wet in strijd is met één der in hoofdstuk V genoemde grondrechten en de toepassing van de bepaling voor dat geval ongeoorloofd mag verklaren. Dit betekent dat de Krijgsraad zelf mag beslissen of er sprake is van een vervolgingsbeletsel. Dit standpunt komt overigens overeen met dat van Mr.Dr. H. Fernandes Mendes in zijn artikel dat verschenen is in hetzelfde nummer van het SJB onder de titel: Het Constitutioneel Hof; een nieuw avontuur in een staatsbestel in ontwikkeling.

Relatie tot vonnis van 11 mei 2012 Volgens Best moeten alle deelbeslissingen in het genoemde vonnis gehandhaafd worden. Het verzoekschrift van de nabestaanden de dato 13 augustus 2012 is volgens de auteur niet goed opgevat door de Krijgsraad. De krijgsraad was van mening dat het verzoek moest worden opgevat als een verzoek ex art. 316 Sv, terwijl dit volgens Best iets geheel anders behelsde namelijk dat de krijgsraad geheel ten onrechte de vervolging had geschorst. (Art. 316 Sv handelt namelijk over zich voegen in het geding als beledigde partij).

Het belangrijkste argument hiervoor was dat uit de vaste jurisprudentie van het Inter-Amerikaanse Hof voor de Rechten van de Mens (IAHRM) blijkt dat amnestie voor buitengerechtelijke executies in strijd is met diverse bepalingen uit het Amerikaans Verdrag voor Rechten van de Mens (AVRM). In ons rechtsstelsel wordt echter het uitgangspunt gehanteerd dat een rechterlijke beslissing in een strafzaak in beginsel alleen kan worden aangetast, indien de wetgever daartegen een rechtsmiddel heeft toegelaten. Daar het verzoekschrift van de nabestaanden niet paste binnen het gesloten stelsel van de rechtsmiddelen, had de Krijgsraad geen andere keus dan het op te vatten als een verzoek in de zin van art 316 Sv.

De resolutie ex art. 148 G.W. is o.a in strijd met het legaliteitsbeginsel Op 29 juni 2016 is de P.G. via een resolutie ex art. 148 G.W. bevolen de verdere vervolging van de verdachten van de Decembermoorden met onmiddellijke ingang te beëindigen en dienovereenkomstig te handelen. Best is van mening dat voor de uitvoering van de resolutie verschillende obstakels bestaan. De belangrijkste is het legaliteitsbeginsel zoals verwoord in art. 1 Sv. Deze bepaling stelt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien. De resolutie van de president is geen wet. Hierdoor kan het volgens Best nooit dienen als grondslag voor het beëindigen van een strafrechtelijke vervolging. Verder wijst hij erop dat de wetgever limitatief voorgeschreven heeft welke rechterlijke beslissingen ten aanzien van de verdachte door de strafrechter op de vervolging kunnen volgen.

De auteur wijst erop dat een uitspraak tot beëindiging van vervolging niet bestaat in ons wettelijk systeem. Dit betekent dat de strafrechter onmogelijk tot een dergelijke uitspraak kan komen krachtens het Wetboek van Strafvordering. Verder wijst Best erop dat art. 148 G.W. stelt dat de Regering in het belang van de staatsveiligheid in concrete gevallen aan de P.G. bevelen kan geven m.b.t de vervolging. Volgens de G.W. wordt de regering gevormd door de President, Vicepresident en de Raad van Ministers. De voormelde resolutie is echter alleen van de President afkomstig. Hierdoor zou het in strijd zijn met artikel 116 lid 1 G.W. Dit heeft tot gevolg dat het nietig is en derhalve rechtens van onwaarde. Voor de rechtsgeldigheid van het besluit is grondwettelijk voorgeschreven dat het om een regeringsbesluit moet gaan.

Tenslotte merkt Best op dat hoe langer de zaak duurt hoe complexer het lijkt te worden. Het recht op berechting binnen een redelijke termijn biedt naar zijn mening een probaat middel tegen procesrechtelijke incidenten die onnodig compliceren en daardoor afleiden van de kern van de zaak: wie is schuldig waaraan?

Carlo Jadnanansing

Bron/Copyright:
Nickerie.Net / NSS 03-11-2016

WWW.NICKERIE.NET

Email: info@nickerie.net

Copyright © 2016. All rights reserved.

Designed by Galactica's Graphics